Lang geleden leefden de haan en de adelaar eendrachtig samen in een afgelegen bergdal. Ze hadden vriendschap gesloten en hielpen elkaar over en weer. Ze vertelden elkaar verhalen, maakten er plezier over en verdreven zo de tijd.
Toen ze elkaar echter allang alles hadden verteld wat ze wisten en wat ze hadden beleefd, begonnen ze zich langzamerhand te vervelen. Ze wilden allebei graag eens iets nieuws beleven.
Op de zwoele zomeravond zaten ze gapend van verveling naar de ondergaande zon te kijken, toen de adelaar een idee kreeg. Hij rekte zijn hals en riep: “Weet je wat, haan, we gaan een keer naar de herberg om een borrel te drinken!” Op die gedachte was de adelaar gekomen omdat de dorpsherberg in het westen lag, waar de zon onderging. De haan kwam overeind, zette zijn veren op en zei dat hij het een prima voorstel vond.
Ze maakten zich direct op om te vertrekken, vlogen de lucht in en begaven zich naar het dichtstbijzijnde dorp in het westen. Voorzichtig streken ze neer voor de herberg en gluurden naar binnen. Op een gunstig moment glipten ze de gelagkamer in en bestelden een kan van de beste brandewijn. De waard verbaasde zich wel een beetje over de twee ongewone gasten, maar hij bracht hun toch het gewenste en schonk in.
Al snel zonk de brandewijn hen in de poten en toen ze wilden opstaan, moesten ze zich aan de tafel en aan de banken vasthouden. Ze wankelden de deur uit en wilden naar huis vliegen, maar de waard pakte de beide vrienden in hun kraag. “Eerst betalen en dan pas naar huis,” zei de waard.
Wat nu? Ze hadden er niet aan gedacht om geld mee te nemen en hadden nog geen stuiver op zak. Beteuterd en bedremmeld probeerden ze de waard milder te stemmen, hem te overreden het bedrag op te schrijven – tot hun volgende bezoek.
De waard, die het gevederde tweetal nooit eerder in zijn herberg had gezien, was echter wantrouwig en dreigde hen op te sluiten tot ze de rekening hadden betaald.
De adelaar, die iets minder dronken was dan de haan, begreep direct dat een verblijf achter de tralies van een kooi een verschrikkelijke ervaring moest zijn, dus hij besloot in elk geval zijn leven en zijn vrijheid te redden.
Schijnheilig stelde hij daarom voor: “Goed dan, ik vlieg naar huis en haal het geld. De haan is niet meer zo vast ter been, dus hij blijft hier wachten tot ik terugkom.”
De haan, die barstende hoofdpijn had, kon tegen dit voorstel niets inbrengen en werd dus als onderpand vastgehouden en in een kooi opgesloten. Daar sloeg de angst hem toch wel om het hart en hij riep de wegvliegende adelaar na: “Schiet een beetje op. Ik wil niet lang in deze gevangenis zitten!”
“Maak je niet bezorgd,” riep de adelaar, “ik ben zo weer terug!”
Zijn vleugels voelden loodzwaar, maar toch slaagde de adelaar erin nog voor de nacht veilig zijn nest te bereiken.
De beide vrienden hadden helemaal geen geld en daarom zei de adelaar bij zichzelf: “Het belangrijkste is dat tenminste één van ons tweeën is gered!” Zo suste hij zijn kwade geweten.
De haan wachtte de hele nacht op de terugkeer van de adelaar. Hij werd steeds onrustiger en ongeduldiger. Ja, hij werd zelfs boos en wilde luidkeels om de adelaar roepen, maar aangezien de brandewijn een eigenaardig effect op zijn stem had, kon hij alleen een schor “kukeleku – kukeleku – kukeleku,” uitbrengen. De waard werd wakker van dit merkwaardig geschreeuw en zag dat juist de morgen aanbrak.
Tevergeefs speurde de haan van achter zijn tralies de hemel af – de adelaar was in geen velden of wegen te bekennen. Hij wachtte dagenlang, wekenlang en toen begreep hij dat zijn vriend hem in de steek gelaten had.
De waard hield de haan en liet hem op een dag zelfs uit de kooi – en zo bleef de haan bij de mensen om ze trouw elke ochtend wakker te maken.
Met een schorre stem die hij nog altijd te danken heeft aan de brandewijn, roept hij elke dag voor zonsopgang driemaal luid en duidelijk: “Kukeleku!”