Geplaatst op

Soetra van liefdevolle vriendelijkheid | Mettasutta

Wie op vaardige wijze naar het geluk wil streven

om de toestand van vrede te bereiken,

die moet kundig, eerlijk en oprecht zijn

zachtaardig, voorkomend en bescheiden.

Hij is tevreden en matig, niet veeleisend,

vrij van zorgen en sober levend;

kalm van zinnen en verstandig,

niet gulzig, als hij bij families eet.

In zijn gedrag is er niets laags te vinden

waardoor anderen, verstandigen hem zouden laken.

Mogen de wezens gelukkig zijn en vredig,

laten ze alle geluk ervaren in hun hart.

Wat voor levende wezens er ook zijn,

beweeglijk of onbeweeglijk, allemaal,

of ze nu lang zijn of groot zijn,

middelmatig, klein of fors,

zichtbaar of onzichtbaar, en

of ze ver weg leven of dichtbij,

al geboren of naar geboorte strevend –

mogen alle wezens gelukkig zijn.

Laat de een de ander niet vernederen,

en niemand minachten waar dan ook,

laat men elkaar geen leed toewensen

uit boosheid of vijandigheid.

Zoals een moeder haar enige zoon

met haar leven wil beschermen,

zo moge men tegenover alle wezens

een onmetelijke geest ontplooien

en liefde tegenover de hele wereld.

Laat men een onmetelijke geest ontplooien

naar omhoog, naar beneden en rondom,

onbeperkt, vrij van haat en vijandschap.

Of men nu staat, loopt, zit of ligt,

laat men nooit verslappen;

bij deze instelling moet men blijven

Dit noemt men hier een goddelijk verwijlen.

Als hij geen opinies koestert,

deugdzaam leeft en inzicht heeft,

begeerte wegleidt van genoegens,

dan gaat hij tot geen moederschoot meer in.